Ik luister naar pianogetingel, Debussy speelt en ik voel welbehagen en ergens verwantschap met sedimentaire begrippen die aardschollen betreffen, geografische lagen die in een air van tertiair en quartier bewegen, hun vingerafdrukken in aardrijkskundeboeken hebben achtergelaten.
Oh zeker, ik kan veilig oud worden; waarom zou ik nog schrikken van foto’s; ik kijk altijd lelijk naar de camera: ik mag dat ding niet – en toch zegt Barbara dat ik fotogeniek ben – zij kijkt natuurlijk anders – misschien ziet ze lichtgestalten.
Debussy mocht ik al van mijn zwevende in het blauwe verijlende begin, toen ik pianoklanken hoorde als rimpelingen in vreemd water, zonneschittering van de dagen die ik niet als de mijne beschouwde – daarom is het hooi van van Gogh zo warm en Frankrijk zo ver weg, want je moet ervoor helemaal naar de negentiende eeuw reizen.
Daarom valt dat oud worden wel mee; je blijft er eeuwig jong bij – en voor je tijd dood te gaan, zoals Rob W., die de mooie LP van Claude onder zijn jas stak en aan Margriet gaf, zo vroeg hoef je natuurlijk niet te gaan, al zal ik nooit weten aan welke dag hij werd vastgelegd door de vishaak die de LSD achter zijn ogen sloeg.
Voortuinen en viooltjes en zonovergoten zeventigerjarenstraten, autobezitters trouw aan hun rijbewijs en brommers, nog lang geen scooters: hamerzwart op het klavier, zodat de sterren trillen en het ruisen van nà de opnames kan beginnen.