Philip ondertekent zijn post met `King of Wedding, in exile.` Hij heeft een jaar in deze wijk van Berlijn gewoond. Ik heb met hem afgesproken in de gallerie waar ik een paar dagen later zal optreden met mijn dictaphonevrienden en een contra-bassist. Waarom zo`n kunstkamer verstoken moet blijven van iedere vorm van gemoedelijkheid heb ik nooit kunnen begrijpen.
Een fijne sofa, een luie stoel om in te hangen, een tapijt en een oude lampenradio die voor zich heen murmelt maken het wachten aangenamer, kon je denken. De brute realiteit bestaat uit een duister zijkamertje met een tafel en een paar computers, papieren en een koffiezetapparaat, in de kunstkamer zelf twee ongemakkelijke klapstoelen en een tafel vol ongezellige folders. En buiten was het natuurlijk te koud om op de houten bank te zitten. Ik had dus geen zin om in de metrocatacomben te verdwijnen en stel Philip voor een stuk te wandelen.
Tijdens die wandeling vertelt hij honderduit. Op een koning in ballingschap lijkt hij niet, al heeft hij met een van de bekendere exemplaren van die mensensoort gemeen, dat een karikatuur van hem makkelijk uit de transformatie van een peer kan ontstaan. Hij wil me naar een bar brengen waar ex-zwartvoeten elkaar treffen, uit Algerije afkomstige joden, die, volgens zijn zeggen hardcore Israel aanhangers zijn. Het is dat hij af en toe stil blijft staan, anders zou tijdens de pedestriale sightseeing het gros van de monumenten in hun gelige schijnwerperexistentie verborgen blijven.
In de tuin van het Louvre ontwijkt hij een plas, wijst op de glazen pyramide die in de lijst van een triomfboog te zien is, trekt mijn aandacht van de Eiffeltoren weg, wier spits, belicht als een kerstboom, achter de huizen oprijst, en dwingt mjn blikrichting op een lange lijn die als een as Parijs doormidden snijdt, en waarop, in een krans van duisternis, de Place de la Concorde met zijn Obelisk en duidelijk zichtbaar erachter de echte Arc de Triomf liggen. De as eindigt bij La Défense, het glazen kantoorvierkant met het lege hart, die we van onze plaats niet kunnen zien. Zijn arm zwiept voor zijn voeten heen en weer, de wijsvinger op de denkbeeldige lijn gericht. Hij lacht en vraagt of ik dit niet vreemd vind.
We lopen verder naar St. Germain; hij zegt iets over het honderjarig bestaan van Juliette Greco, maar uit geen enkel café klinkt haar lied. In de etalages liggen CD`s van Serge Gainsbourg. Ze liggen er gewoon, tonen iets van de intimiteit, of zo je wilt de parisiteit van de stad: naast Herman Brood is Serge Gainsbourg een wereldster, en Parijs daardoor een wereldstad, zoals alleen de tourist hem kent. De Nederlandse geestverwant van Serge Gainsbourg is Wally Tax. Beiden waren buurtbewoners.
Ik ken van Amsterdam de café`s met de nep perzische tapijtjes, de sigarengeur die erbij hoort, ken de ochtendstraten en de hondepoep, de terrasjes bij de Amstel, weet waar Wally Tax heeft gewoond, omdat ik er ontelbare keren ben langs gefietst, op weg naar Oost, heb hem zelfs in de Melkweg gezien, begeleid door een stevig in het vlees zittende Outsider. Het verschil met Phillip is, dat ik geen Amsterdammer ben, en hij wel een Parijzenaar uit het 5de arrondissement. Ons gedremmel voor het woonhuis van Serge Gainsbourg is vreemd. Er hangt geen spookachtige sfeer; ik kan me er niets bij voorstellen. De muren zijn met graffiti bestookt. Mijn dictaphone neemt normale straatgeluiden op.
Hij gaat vanavond eten bij zijn grootouders. Zijn ouders zijn beide dokter; hij haat dokters (natuurlijk niet zijn vader en moeder), zijn oma was een begenadigd vioolspeler; hij heeft het vioolspelen opgegeven (het volgende concert dat we samen doen, neemt hij op mijn verzoek de viool mee). Zijn relatie tot Berlijn is hoogstwaarschijnlijk uit de verhalen van zijn opa geboren. Die ging in 1933 in een studentuitwisselprogramma naar Berlijn, mocht daar in de Wilhelmstrasse nog een keer tegen Hermann Göring opbotsen. Hoewel Göring een redelijke opbotsbare gestalte had, mag het toeval uitzonderlijk genoemd worden. In 1937 is hij nog eens geweest. De student aan de andere kant heette Fritz, in d oorlog een normale nazi. Opa bleef in contact met hem, en Phillip heeft hem in zijn Weddingjaar nog opgezocht, toen was mijnheer Fritz een normale Duitser.
Uit dat Weddingjaar stamt ook de anecdote van Helge, der Tapeman, die in het begin van de jaren tachtig naar Oost-Berlijn ging, daar illegale concerten organiseerde en er ook aan meedeed, en vaker dan eens door de politie naar de grens werd gebracht. Klinkt allemaal braaf. Helge zie ik op 6 januari, ik zal hem eens vragen.
De wandeling eindigde niet bij het hardcorepiednoircafé; het bestond niet meer. Philip bleef minutenlang op het trottoir staan en keek vol ongeloof naar het raam, liep er op het laatst zelfs heen om naar binnen te kijken en zich te vergewissen dat het echt niet meer bestond. Hij hief vertwijfeld beide handen, de schok was groot.
Een fijne sofa, een luie stoel om in te hangen, een tapijt en een oude lampenradio die voor zich heen murmelt maken het wachten aangenamer, kon je denken. De brute realiteit bestaat uit een duister zijkamertje met een tafel en een paar computers, papieren en een koffiezetapparaat, in de kunstkamer zelf twee ongemakkelijke klapstoelen en een tafel vol ongezellige folders. En buiten was het natuurlijk te koud om op de houten bank te zitten. Ik had dus geen zin om in de metrocatacomben te verdwijnen en stel Philip voor een stuk te wandelen.
Tijdens die wandeling vertelt hij honderduit. Op een koning in ballingschap lijkt hij niet, al heeft hij met een van de bekendere exemplaren van die mensensoort gemeen, dat een karikatuur van hem makkelijk uit de transformatie van een peer kan ontstaan. Hij wil me naar een bar brengen waar ex-zwartvoeten elkaar treffen, uit Algerije afkomstige joden, die, volgens zijn zeggen hardcore Israel aanhangers zijn. Het is dat hij af en toe stil blijft staan, anders zou tijdens de pedestriale sightseeing het gros van de monumenten in hun gelige schijnwerperexistentie verborgen blijven.
In de tuin van het Louvre ontwijkt hij een plas, wijst op de glazen pyramide die in de lijst van een triomfboog te zien is, trekt mijn aandacht van de Eiffeltoren weg, wier spits, belicht als een kerstboom, achter de huizen oprijst, en dwingt mjn blikrichting op een lange lijn die als een as Parijs doormidden snijdt, en waarop, in een krans van duisternis, de Place de la Concorde met zijn Obelisk en duidelijk zichtbaar erachter de echte Arc de Triomf liggen. De as eindigt bij La Défense, het glazen kantoorvierkant met het lege hart, die we van onze plaats niet kunnen zien. Zijn arm zwiept voor zijn voeten heen en weer, de wijsvinger op de denkbeeldige lijn gericht. Hij lacht en vraagt of ik dit niet vreemd vind.
We lopen verder naar St. Germain; hij zegt iets over het honderjarig bestaan van Juliette Greco, maar uit geen enkel café klinkt haar lied. In de etalages liggen CD`s van Serge Gainsbourg. Ze liggen er gewoon, tonen iets van de intimiteit, of zo je wilt de parisiteit van de stad: naast Herman Brood is Serge Gainsbourg een wereldster, en Parijs daardoor een wereldstad, zoals alleen de tourist hem kent. De Nederlandse geestverwant van Serge Gainsbourg is Wally Tax. Beiden waren buurtbewoners.
Ik ken van Amsterdam de café`s met de nep perzische tapijtjes, de sigarengeur die erbij hoort, ken de ochtendstraten en de hondepoep, de terrasjes bij de Amstel, weet waar Wally Tax heeft gewoond, omdat ik er ontelbare keren ben langs gefietst, op weg naar Oost, heb hem zelfs in de Melkweg gezien, begeleid door een stevig in het vlees zittende Outsider. Het verschil met Phillip is, dat ik geen Amsterdammer ben, en hij wel een Parijzenaar uit het 5de arrondissement. Ons gedremmel voor het woonhuis van Serge Gainsbourg is vreemd. Er hangt geen spookachtige sfeer; ik kan me er niets bij voorstellen. De muren zijn met graffiti bestookt. Mijn dictaphone neemt normale straatgeluiden op.
Hij gaat vanavond eten bij zijn grootouders. Zijn ouders zijn beide dokter; hij haat dokters (natuurlijk niet zijn vader en moeder), zijn oma was een begenadigd vioolspeler; hij heeft het vioolspelen opgegeven (het volgende concert dat we samen doen, neemt hij op mijn verzoek de viool mee). Zijn relatie tot Berlijn is hoogstwaarschijnlijk uit de verhalen van zijn opa geboren. Die ging in 1933 in een studentuitwisselprogramma naar Berlijn, mocht daar in de Wilhelmstrasse nog een keer tegen Hermann Göring opbotsen. Hoewel Göring een redelijke opbotsbare gestalte had, mag het toeval uitzonderlijk genoemd worden. In 1937 is hij nog eens geweest. De student aan de andere kant heette Fritz, in d oorlog een normale nazi. Opa bleef in contact met hem, en Phillip heeft hem in zijn Weddingjaar nog opgezocht, toen was mijnheer Fritz een normale Duitser.
Uit dat Weddingjaar stamt ook de anecdote van Helge, der Tapeman, die in het begin van de jaren tachtig naar Oost-Berlijn ging, daar illegale concerten organiseerde en er ook aan meedeed, en vaker dan eens door de politie naar de grens werd gebracht. Klinkt allemaal braaf. Helge zie ik op 6 januari, ik zal hem eens vragen.
De wandeling eindigde niet bij het hardcorepiednoircafé; het bestond niet meer. Philip bleef minutenlang op het trottoir staan en keek vol ongeloof naar het raam, liep er op het laatst zelfs heen om naar binnen te kijken en zich te vergewissen dat het echt niet meer bestond. Hij hief vertwijfeld beide handen, de schok was groot.