"We hebben elkaar al een half jaar niet meer gezien." Ik was er vast van overtuigd, dat ik er qua tijd niet veel naast zat. "Ach, nee," zei ze. "We hebben elkaar nog in augustus gezien." Wat waar was, maar mijn herinnering voerde me naar de Feldwebelstraat in Prenzlauer Berg, waar we op houten bankjes bij een Italiaan op de stoep niet naar Italië-Ukraïne hadden gekeken. Te veel hoofden voor het beeld, bovendien zat ik met de rug naar het apparaat; en om de rug naar mijn tafelgenoten te keren vond ik onbeschoft.
Maar dat was niet de dag in augustus waarnaar ze verwees, ook al omdat die pizzatafeldag vroeg in Juni was, of wanneer was dat WK toch alweer? Nee, ik had haar gezien op een zonnig uur in haar apartement. De zomerwarmte liefkoosde haar schouders; ze was vrolijk en opgewekt, alsof ze zojuist een nieuwe liefde had gevonden, misschien ook omdat een rose verjaardagskoek haar was gelukt en ze zojuist drie rode hartvormige ballonnen had opgeblazen, waarvan er een ongelukkigerwijs knapte, toen ik ermee speelde.
Die herinnering aan de Feldwebelpizzatafel kwam in me op omdat ik de vorige dag, bevangen door een plotse honger naar snacks eraan voorbij fietste, zelfs naar binnen ging, maar uiteindelijk geen zin had in drukte. Ik kwam zojuist van een villa ergens op het universiteitslandgoed, en was weer op weg naar huis.
Die tocht naar de villa was nog mooi. Ik had mijn voorhoofd tegen de kou beschermd met een doek, en daarbij niet al te lang in de spiegel gekeken, anders had ik wel geweten waarom ik met wantrouwen werd begroet toen ik zo her en der de weg vroeg. Een heer op een fiets bestond het zelfs me niet aan te kijken, en beantwoordde mijn vraag naar de kortste weg naar de Chinagrens, in dreunend marstempo met de woorden, 'gerade aus gerade aus gerade aus.' Dezelfde kopdoek leverde me op een kruispunt in Charlottenburg het scheldwoord 'penner' op toen ik met 'HEUEUEU' reageerde op het nerveuze tot spoed aansporende getoeter van een manager op een scooter.
Toen ik het landgoed van de universiteit opreed was ik door talloze wegwijzingen het noorden kwijt. De villa vond ik zonder problemen. Mooie villa, ooit. En nu, voor zover ik aan trappenhuis en overloop kon aflezen - verder doordringen was niet mogelijk - een museum gewijd aan contemporaine agitprop. Ik moest er zijn om geld te vragen, subsidie, financiering; Ik moest mijn formulier inleveren en ten overstaan van de besluitvormers mijn aanvraag mondeling toelichten; Ik moest dat doen op de derde donderdagavond van de maand.
Dan moet je je melden bij een plenum van studenten. Het plenum zou plaatsvinden in een kamer die het Rudi Dutschke Planetarium heette. Had je gedacht. Plenarium. Achter de gesloten deur klonken stemmen. De zitting zou om acht uur beginnen, misschien. Ik was er niet alleen. Dertig wachtenden met mij zorgden voor een aardige sociale dienst wachtkamer sfeer. De revolutie had er evenwel voor gezorgd dat men gewoon in kleermakerszit op de linoleumvloer kon zitten en de meegebrachte koekjes kon soppen uit de gratis koffie van de automaat om de hoek. Een vertegenwoordiger van het plenumcomité ontving de gasten, had een vriendelijk woord voor ze over en legde uit waar de koffie te krijgen was. Wachten is een harde zaak, en wordt nog moeilijker als een vertegenwoordiger van het volkstribunaal met een backstagepas me komt uitleggen waarom ik moet wachten.
Waar ik dus geen zin in had. Ik gaf hem mijn papier, dat hij tussen wijs-en middelvinger klemde alsof ik er zojuist de hondestront onder mijn schoen mee had weggeveegd, en dat had ik niet. Ik had er de middag aan voorafgaand met een Bad Prittstift de tekst op gelijmd die moest uitleggen waarom er geld nodig was. Je zou denken dat studenten intelligent genoeg zijn om aan de hand van tweehonderd woorden informatie tot een besluit te komen. Mijn weigering om met hen democratietje te spelen, kwam me te staan op de sarcastische groet dat ik dan ook geen geld zou krijgen...nanana na nana.
Zo, dat moest er uit.
En tegen haar zei ik dat we het maar weer snel over de toekomst moesten hebben. In haar verleden was haar fiets gestolen. En in haar tegenwoordige tijd moest ze iedere U-Bahnmorgen tussen slechtgehumeurde lui naar haar werk. Dus legde ik haar vijftien minuten lang uit hoe bij café Wendel te komen. En begon na iedere uitleg aan een nieuwe variant.
Maar dat was niet de dag in augustus waarnaar ze verwees, ook al omdat die pizzatafeldag vroeg in Juni was, of wanneer was dat WK toch alweer? Nee, ik had haar gezien op een zonnig uur in haar apartement. De zomerwarmte liefkoosde haar schouders; ze was vrolijk en opgewekt, alsof ze zojuist een nieuwe liefde had gevonden, misschien ook omdat een rose verjaardagskoek haar was gelukt en ze zojuist drie rode hartvormige ballonnen had opgeblazen, waarvan er een ongelukkigerwijs knapte, toen ik ermee speelde.
Die herinnering aan de Feldwebelpizzatafel kwam in me op omdat ik de vorige dag, bevangen door een plotse honger naar snacks eraan voorbij fietste, zelfs naar binnen ging, maar uiteindelijk geen zin had in drukte. Ik kwam zojuist van een villa ergens op het universiteitslandgoed, en was weer op weg naar huis.
Die tocht naar de villa was nog mooi. Ik had mijn voorhoofd tegen de kou beschermd met een doek, en daarbij niet al te lang in de spiegel gekeken, anders had ik wel geweten waarom ik met wantrouwen werd begroet toen ik zo her en der de weg vroeg. Een heer op een fiets bestond het zelfs me niet aan te kijken, en beantwoordde mijn vraag naar de kortste weg naar de Chinagrens, in dreunend marstempo met de woorden, 'gerade aus gerade aus gerade aus.' Dezelfde kopdoek leverde me op een kruispunt in Charlottenburg het scheldwoord 'penner' op toen ik met 'HEUEUEU' reageerde op het nerveuze tot spoed aansporende getoeter van een manager op een scooter.
Toen ik het landgoed van de universiteit opreed was ik door talloze wegwijzingen het noorden kwijt. De villa vond ik zonder problemen. Mooie villa, ooit. En nu, voor zover ik aan trappenhuis en overloop kon aflezen - verder doordringen was niet mogelijk - een museum gewijd aan contemporaine agitprop. Ik moest er zijn om geld te vragen, subsidie, financiering; Ik moest mijn formulier inleveren en ten overstaan van de besluitvormers mijn aanvraag mondeling toelichten; Ik moest dat doen op de derde donderdagavond van de maand.
Dan moet je je melden bij een plenum van studenten. Het plenum zou plaatsvinden in een kamer die het Rudi Dutschke Planetarium heette. Had je gedacht. Plenarium. Achter de gesloten deur klonken stemmen. De zitting zou om acht uur beginnen, misschien. Ik was er niet alleen. Dertig wachtenden met mij zorgden voor een aardige sociale dienst wachtkamer sfeer. De revolutie had er evenwel voor gezorgd dat men gewoon in kleermakerszit op de linoleumvloer kon zitten en de meegebrachte koekjes kon soppen uit de gratis koffie van de automaat om de hoek. Een vertegenwoordiger van het plenumcomité ontving de gasten, had een vriendelijk woord voor ze over en legde uit waar de koffie te krijgen was. Wachten is een harde zaak, en wordt nog moeilijker als een vertegenwoordiger van het volkstribunaal met een backstagepas me komt uitleggen waarom ik moet wachten.
Waar ik dus geen zin in had. Ik gaf hem mijn papier, dat hij tussen wijs-en middelvinger klemde alsof ik er zojuist de hondestront onder mijn schoen mee had weggeveegd, en dat had ik niet. Ik had er de middag aan voorafgaand met een Bad Prittstift de tekst op gelijmd die moest uitleggen waarom er geld nodig was. Je zou denken dat studenten intelligent genoeg zijn om aan de hand van tweehonderd woorden informatie tot een besluit te komen. Mijn weigering om met hen democratietje te spelen, kwam me te staan op de sarcastische groet dat ik dan ook geen geld zou krijgen...nanana na nana.
Zo, dat moest er uit.
En tegen haar zei ik dat we het maar weer snel over de toekomst moesten hebben. In haar verleden was haar fiets gestolen. En in haar tegenwoordige tijd moest ze iedere U-Bahnmorgen tussen slechtgehumeurde lui naar haar werk. Dus legde ik haar vijftien minuten lang uit hoe bij café Wendel te komen. En begon na iedere uitleg aan een nieuwe variant.